| 
	 Voor literatuurlijst klik hier. 
 
	 Waarom werd 
	Abraham de vriend van 
	God genoemd? 
	En belangrijker: 
	hoe kunnen wij „Mijn 
	vriend”. Zo sprak God over de aartsvader Abraham. Jesaja 41:8: „Maar gij, 
	Israël, mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren heb, nakroost van mijn vriend 
	Abraham.” Een opmerkelijke relatie! Een beperkt, fysiek, sterfelijk wezen 
	dat door de onsterfelijke, alwetende, soevereine God als zijn boezemvriend 
	wordt beschouwd. Hoe is zo'n 
	relatie mogelijk? Waaruit bestaat een dergelijke vriendschap? We hebben 
	veel mensen in ons leven ontmoet. We zullen er zonder twijfel nog veel meer 
	tegenkomen. Tientallen, honderden en misschien meer worden kennissen van 
	ons, maar slechts enkele van hen worden echte vrienden. Overeenstemming Onze 
	allerbeste vrienden – onze boezemvrienden – zijn diegenen die het met ons 
	eens zijn over de meeste werkelijk belangrijke kwesties. Vrienden hebben 
	eenzelfde gedachtegang. Het voortdurend botsen van meningen en voorkeuren is 
	een slechte basis voor een goede onderlinge relatie. „Gaan er twee 
	tezamen, zonder dat zij het eens geworden zijn?” vroeg de profeet Amos (Amos 
	3:3). Het antwoord daarop is natuurlijk nee. Als twee mensen op reis willen, 
	moet het doel hetzelfde zijn. Als de een naar het noorden reist en de ander 
	naar het zuiden, scheiden hun wegen al direct. Ook als ze samen gelijktijdig 
	in dezelfde richting vertrekken, moeten ze het eens zijn over de route en 
	met welke snelheid zij zullen reizen. Als zij geen volledige overeenstemming 
	bereikt hebben, zullen zij na een korte afstand afgelegd te hebben niet 
	langer samen wandelen. Abraham 
	wandelde met God. Dat betekent dat Abraham het in alles volledig met God 
	eens was. Hij bleef de hele weg in de pas. God zei van hem in Genesis 26:5: 
	„Omdat Abraham naar Mij geluisterd en mijn dienst in acht genomen heeft: 
	mijn geboden, mijn inzettingen en mijn wetten.”  Abraham was 
	het met God eens, gelijkgezind. Hij volgde niet de wegen van de wereld van 
	zijn dagen. Het met de wereld en haar verkeerde wegen eens zijn is wat de 
	Bijbel „de vriendschap met de wereld” noemt. Jakobus schreef dat „de 
	vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is” (Jakobus 4:4). Hij 
	vervolgde in hetzelfde vers: „Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt 
	metterdaad een vijand van God”. Abraham was geen vriend van de wereld. Hij 
	liet haar voor wat ze was en verkoos een vriend van God te zijn. Zie het 
	verslag in Genesis 12:1-4: „De HERE nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en 
	uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal; 
	Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en 
	gij zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u 
	vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems 
	gezegend worden. Toen ging Abram, zoals de HERE tot hem gesproken had, en 
	Lot ging met hem; en Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran 
	trok.” God droeg 
	Abraham op om zijn land, zijn vertrouwde omgeving te verlaten. Hij moest uit 
	de maatschappij – ’de wereld’ – van zijn tijd komen, precies zoals 
	christenen bereid moeten zijn om uit de wereld van tegenwoordig te komen. In 
	gehoorzaamheid, door geloof vertrok Abraham, zonder te weten waar hij komen 
	zou. Hebreeën 11:8: „Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in 
	gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij ter erfenis zou ontvangen, 
	en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou.” Het was voldoende dat 
	God hem had gezegd te vertrekken. „Toen ging Abram”, zegt Genesis 12:4. Geestelijk 
	gesproken moeten christenen uit de wereld rondom hen komen, en hun wegen die 
	tegengesteld zijn aan Gods wegen verlaten, hoewel zij fysiek doorleven in de 
	wereld. De avond voor zijn kruisiging zei Jezus tegen onze Vader in de hemel 
	in Johannes 17:13-16: „Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, 
	opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben. Ik heb hun uw 
	woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld 
	zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben. Ik bid niet, dat Gij hen uit de 
	wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. Zij zijn niet uit de 
	wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben.” Vermogen om vrijmoedig te vertrouwen Is het niet 
	zo dat onze intiemste vrienden díe personen zijn, welke wij het beste kunnen 
	vertrouwen? Wij kunnen onze diepste gevoelens en overtuigingen aan hen 
	kwijt, wetend dat we in hen luisteraars hebben die achter ons staan. We 
	kunnen met hen bespreken wat onze gedachten bezighoudt en onze gevoelens van 
	vreugde, onze ervaringen, onze plannen en zelfs onze gevoelens van berouw en 
	bedroefdheid met hen delen. Jezus zei 
	tegen zijn discipelen in Johannes 15:14-15: „Gij zijt mijn vrienden, indien 
	gij doet, wat Ik u gebied. Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet 
	niet, wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles, 
	wat Ik van mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt.” Onze beste 
	vrienden zijn niet alleen personen, op wie we kunnen vertrouwen, maar die op 
	hun beurt op ons vertrouwen. Een vast vertrouwen is een weg voor 
	tweerichtingsverkeer. We behoren 
	dat soort relatie met God te hebben. God schenkt ons vertrouwen door middel 
	van zijn Woord en zijn Geest. Wij moeten op Hem vertrouwen. Wij moeten tijd 
	besteden om met Hem te spreken, ons hart bij Hem uit te storten, Hem elk 
	detail van onze behoeften kenbaar te maken door ernstig te bidden en te 
	danken. Filippenzen 4:6: „Weest in geen ding bezorgd, maar laten bij alles 
	uw wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God.” Abraham was 
	een open boek voor God en sprak vrijmoedig met Hem, zoals de bijbelse 
	verslagen van verscheidene gebeurtenissen in zijn leven laten zien. God kon 
	van hem werkelijk zeggen: „Ik heb hem gekend” (Genesis 18:19). Abraham was 
	niet als diegenen over wie Jezus zei dat zij slechts een uiterlijke 
	godsdienst hebben, maar God nooit leren kennen. Mattheüs 7:21-23: „Niet een 
	ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen 
	binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is. Velen 
	zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in uw naam 
	geprofeteerd en in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw naam vele 
	krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; 
	gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid.” Loyaliteit We hebben 
	allemaal wel gehoord van mooi-weer vrienden. Zolang alles van een leien 
	dakje gaat vinden zij het fijn om op vriendschappelijke voet te staan. Maar 
	zo gauw er zich problemen voordoen, houden zij zich plotseling op een 
	afstand. Dan blijkt wat de relatie waard is. Hoe staan wíj tegenover onze 
	vrienden en vriendinnen? Fysieke 
	broers en zussen kunnen vaak met elkaar kibbelen en ruziën. Wanneer er dan 
	echter een onvervalste bedreiging van buitenaf op hen afkomt, sluiten de 
	gelederen zich dikwijls en steunen ze elkaar. Maar wanneer vervolgens de 
	tegenspoed voorbij is, krakelen ze weer even hard verder. Dat is de 
	reden waarom Salomo schreef dat de banden van ware vriendschap sterker zijn 
	dan die van vlees en bloed. Hij schreef: „Een vriend heeft te allen tijde
	lief” (Spreuken 17:17). Er zijn veel 
	eenzame mensen – mensen die weinig of geen echte vrienden hebben. Misschien 
	zijn zij op een gegeven ogenblik teleurgesteld, of bedrogen, hebben bepaalde 
	verwachtingen gehad die niet uitgekomen zijn, of werden ontgoocheld. Ware vrienden 
	zijn loyaal in voorspoed en in tegenspoed. Zij steunen elkaar. Zij brengen 
	offers voor elkaar. De hoogste graad van vriendschap werd door Jezus 
	beschreven toen Hij stelde: „Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn 
	leven inzet voor zijn vrienden” (Johannes 15:13). Jezus ging de 
	hele weg voor ons. Als wij zijn vrienden willen zijn, moeten wij bereid zijn 
	onze loyaliteit jegens Hem te bewijzen door ook deze hele weg te gaan. „Gij zijt 
	mijn vrienden,” zei Jezus, „indien gij doet, wat Ik u gebied” (vers 14). 
	Wanneer een dergelijke uitspraak door een willekeurig persoon gedaan werd, 
	zou dit als het toppunt van verwaandheid kunnen worden beschouwd. In het 
	geval van Jezus is dit evenwel niet zo. Alles wat Hij als God ons gebiedt te 
	doen is juist en goed – goed voor ons zelf en goed voor ieder ander. Als we soms 
	menen dat wat God zegt toch niet altijd het beste is, lees dan Spreuken 
	14:12: „Soms schijnt een weg iemand recht, maar het einde daarvan voert naar 
	de dood.” Dan komt het op loyaliteit aan. God gebood 
	Abraham om zijn enige zoon Isaäk als een offer te slachten. Abraham had 
	vele redenen kunnen bedenken waarom hij Isaäk niet zou slachten. Per slot 
	van rekening, als Isaäk gedood zou worden, hoe kon God Abrahams nakomelingen 
	dan zegenen? Dat was immers een herhaalde belofte? En bovendien, het doden 
	van een ander mens is toch zonde, nietwaar? En ook . . . enz., enz. Maar nee, 
	Abraham deed zoals God hem had geboden. Hij was trouw jegens zijn Schepper. 
	Hij bewees zijn geloof door zijn werken. Jakobus 2:23: „En het schriftwoord 
	werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot 
	gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd.” Betrouwbaarheid Een vriend is 
	betrouwbaar. God zegt 
	tegen ons in Hebreeën 13:5: „Laat uw wijze van doen onbaatzuchtig zijn, 
	weest tevreden met wat gij hebt. Want Hij heeft gezegd: Ik zal u geenszins 
	begeven, Ik zal u geenszins verlaten.” Wij kunnen rekenen op Hem. Geven wij 
	Hem reden om hetzelfde van ons te geloven, dat wij Hem nooit zullen 
	verlaten, dat Hij op ons kan rekenen? Hoe wij als 
	christenen de beproevingen, hindernissen en verleidingen van dit leven het 
	hoofd bieden, toont aan God in hoeverre Hij er op kan rekenen dat wij in de 
	toekomst zijn wil doen. Hij moet weten dat Hij erop kan vertrouwen dat wij 
	doen wat juist is, voordat Hij ons onsterfelijkheid en de ontzagwekkende 
	vermogens van het gezin van God schenkt. 
	Waarschijnlijk maakte Abrahams bereidheid zijn zoon te offeren, meer dan 
	enige andere handeling hem tot Gods vriend – het was het bewijs voor God dat 
	er op hem kan worden gerekend. God had Abraham op de proef gesteld. Abrahams 
	vrouw Sara was onvruchtbaar en dus kinderloos. Desalniettemin beloofde God 
	Abrahams nageslacht rijkelijk te zegenen, het beloofde land aan zijn 
	nageslacht te geven en het nageslacht onvoorstelbaar groot te maken. Genesis 
	13:15: „Want het gehele land, dat gij ziet, zal Ik u en uw nageslacht voor 
	altoos geven.” Genesis 
	13:16: „En Ik zal uw nageslacht maken als het stof der aarde, zodat, indien 
	iemand het stof der aarde zou kunnen tellen, ook uw nageslacht te tellen zou 
	zijn.” Genesis 15:5: 
	„Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel 
	de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw 
	nageslacht zijn.” Vijfentwintig 
	jaar later, toen Sara op een leeftijd gekomen was waarop alle vrouwen 
	onvruchtbaar geworden zijn, werd Isaäk geboren. Een wonder. Hij bleef de 
	enige zoon van Abraham en Sara. Zou Abraham deze enige zoon, een wonderlijke 
	gave van God, dan nu moeten offeren aan God? Laten we dat eens lezen. Genesis 
	22:1-18: „Hierna gebeurde het, dat God Abraham op de proef stelde. Hij zeide 
	tot hem: Abraham, en deze zeide: Hier ben ik. En Hij zeide: Neem toch uw 
	zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaäk, en ga naar het land Moria, en offer 
	hem daar tot een brandoffer op een der bergen die Ik u noemen zal. Toen 
	stond Abraham des morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn 
	knechten met zich, benevens zijn zoon Isaäk; hij kloofde hout voor het 
	brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats, die God hem genoemd 
	had. Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in 
	de verte. En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, 
	terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden, 
	zullen wij tot u terugkeren. Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer, 
	legde het op zijn zoon Isaäk en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen 
	die beiden tezamen. Toen sprak Isaäk tot zijn vader Abraham en zeide: Mijn 
	vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het vuur 
	en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? En Abraham zeide: God zal 
	Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die 
	beiden tezamen. Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen 
	waren, bouwde Abraham daar een altaar, schikte het hout, bond zijn zoon 
	Isaäk en legde hem op het altaar boven op het hout. Daarop strekte Abraham 
	zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. Maar de Engel des 
	HEREN riep tot hem van de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: 
	Hier ben ik. En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem 
	niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij 
	niet hebt onthouden. Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram 
	achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en 
	nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon. En Abraham 
	noemde die plaats: De HERE zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: 
	Op de berg des HEREN zal erin voorzien worden. Toen riep de Engel des HEREN 
	ten tweeden male van de hemel tot Abraham en zeide: Ik zweer bij Mijzelf, 
	luidt het woord des HEREN: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, 
	Mij niet onthouden hebt, zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer 
	talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der 
	zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. En met uw 
	nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn 
	stem gehoord hebt.” Onze relatie 
	met God wordt bepaald door onze gehoorzaamheid aan God. God heeft de mens 
	regels gegeven voor een optimale band met Hem en met onze naasten. Dat zijn 
	Gods Tien Geboden. Maar hoe respectvol gaan we daarmee om? Gij zult en gij zult niet 
	Zijn de Tien Geboden negatief en daarom een verkeerde wetsvorm? Vaak horen 
	wij Gods grondwet aanvechten als negatief, en daarom niet goed. God wordt 
	vaak opgevat als een strenge, toornige God, die verbolgen tot ons zegt: „Gij 
	zult en/of gij zult niet!” Gods waarheid 
	wordt soms beschouwd als een op vrees gebouwde religie, en dus niet 
	wenselijk voor de moderne, vooruitstrevende, verlichte mens. Zij zou 
	positief moeten zijn, volgens hen, niet negatief. En dus worden 
	God, Gods waarheid, Gods doel en plan, zijn wet, verwezen naar wat primitief 
	en onvolmaakt is – iets waar de moderne mens nu bovenuit gegroeid is. De moderne 
	mens beschouwt zich daarom als verheven tot een niveau van rationeel denken 
	en rationele kennis dat hoger ligt dan God of Gods wet. Als wij het goed 
	begrijpen, dan is Gods waarheid de meest positieve religie of 
	filosofie die er is – zij roeit
	vrees uit. Zij is de weg van geloof. Maar is
	„gij zult” en „gij zult niet”, dan verkeerd? Is dat verouderd? Mag een 
	volmaakte wet alleen wat richtlijnen geven, maar niet zo strikt „gij zult” 
	en „gij zult niet” bevatten? Wat is 
	eigenlijk werkelijk karakter? Wat is eigenlijk het volmaakte leven? Karakter – 
	dat wil zeggen, werkelijk, rechtvaardig, heilig karakter – kunnen we 
	definiëren als: 1) komen tot de kennis van de ware als tegengesteld aan de 
	valse waarden – tot de goede in plaats van de verkeerde levenswijze; 2) uit 
	eigen vrije wil de keuze maken het goede te doen in plaats van het 
	kwade; 3) het oefenen van de wil in het daadwerkelijk doen van het 
	goede in plaats van het kwade. Dus: kennis, kiezen en doen. Wanneer eenmaal 
	de ware kennis is verkregen en de juiste beslissing is genomen, houdt 
	karakter ook zelfdiscipline in. De werkelijk ontwikkelde mens is een persoon 
	die zelfdiscipline kent. Wat houdt 
	deze zelfdiscipline in? Twee dingen: 
	I) de zelfbeperking om lagere impulsen en krachten in de menselijke 
	natuur te weerstaan om het eigen ik te weerhouden van begeerten, impulsen, 
	gewoonten of gebruiken die tegengesteld zijn aan de goede levenswijze; en 2) 
	de persoonlijke drijfkracht, de vastbesloten inzet om het eigen ik 
	ertoe te brengen te doen wat gedaan moet worden. Met andere woorden, 
	in waar karakter in actie vindt men het volmaakte. Jakobus 1:25: „Maar wie 
	zich verdiept in de volmaakte wet, die der vrijheid, en daarbij blijft, niet 
	als een vergeetachtige hoorder, doch als een werkelijk dader, die zal zalig 
	zijn in zijn doen.” De tien 
	punten van de wet van God bestaan uit geboden en verboden. Velen vinden 
	vooral de ’verboden’ negatief. Stel dat iemand de verboden – het negatieve – 
	verwerpt als verkeerd en als iets dat afgezworen moet worden. Stel dat 
	iemand alleen het positieve toepast. Hij dwingt zich dan om het positieve 
	dat gedaan moet worden te doen, maar biedt geen weerstand aan wat niet, uit 
	gewoonte, aandrang, begeerte of gebruik, behoort te worden gedaan. Omdat de 
	menselijke natuur is wat zij is, zal de natuur zelf zo iemand voortdurend 
	van binnenuit de verkeerde richting in trekken. Zo wordt zijn karakter 
	verwoest. Hij is uit balans. Er zijn 
	zonden door wat men nalaat én door wat men doet. Soms zijn de 
	armetierige, zwakke pogingen te lezen van iemand die in zijn onwetendheid en 
	eigenwaan meent wijzer te zijn dan God en zijn idee van tien positieve 
	geboden uiteenzet. Tien geboden met „gij zult” en geen enkele met „gij zult 
	niet”. En wat zien 
	wij dan? Hoeveel karakter zou een dergelijke lijst van geboden opleveren? 
	Het zou een aantal goede dingen kunnen uitrichten, maar al dat goede zou 
	worden teniet gedaan en uitgewist door het onbeteugelde kwaad dat het zou 
	uitrichten. Geen enkele 
	primaire levenswet, die de basis zou moeten vormen voor een volmaakt 
	karakter, zou een volmaakte wet kunnen zijn, als zij niet zowel het gebod 
	als het verbod in een volmaakt evenwicht bevatte. In de meeste landen is in 
	het verkeer een gebod om rechts te rijden en een verbod om links te rijden. 
	En een gebod van een minimum snelheid en een verbod van overschrijding van 
	een maximum snelheid. Bestudeer nu 
	eens opnieuw Gods fundamentele code, waarop al zijn wetten – sociale, 
	economische, burgerlijke en religieuze – berusten. Zie Exodus 20. 1. 
	„Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.” Dit is in 
	wezen een gebod en een
	verbod. Het houdt in dat wij de 
	ware God zullen vereren en gehoorzamen en geen valse goden mogen dienen. 2. 
	„Gij zult u geen gesneden beeld maken ... Gij zult u voor die niet 
	buigen, noch hen dienen.” Dit is een 
	verbod en weerhoudt van het maken of vereren van iets als god; en ook 
	van het dienen of gehoorzamen van zo'n valse god. Aan de ware God zijn wij 
	zowel verering als gehoorzaamheid verschuldigd. Let op het beginsel van 
	gezag hierin, zoals in alle geboden. De hele 
	kwestie is er een van gezag. Adam en Eva verwierpen Gods gezag, weigerden 
	zijn bestuur over hun leven, waren ongehoorzaam aan vier van de wetten van 
	zijn regering. Christus kwam om het Koninkrijk van God te verkondigen, 
	hetgeen de regering van God is, en gebood de mensen zich te bekeren 
	van hun verwerping van die regering en de overtreding van haar wetten (zonde 
	is de overtreding van de wet), en wees de weg tot verzoening voor die 
	overtreding en zo tot verzoening met de regering van God. 1 Johannes 3:4: 
	„Ieder, die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid, en de zonde is 
	wetteloosheid.” De Nieuwe Bijbelvertaling: „Ieder die zondigt overtreedt 
	Gods wet, want zondigen is Gods wet overtreden.” 3.  „Gij 
	zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken.” Dit is een
	verbod om te voorkomen dat de mens 
	wordt afgesneden van de macht en de zegeningen van een juist gebruik van 
	Gods naam. Als wij 
	berouw hebben over de zonde en ons ervan bekeren, tot God komen door Jezus 
	Christus, plant Hij de gave van zijn heilige geest in ons, en zo worden wij 
	dan zijn werkelijk verwekte kinderen – verwekt in zijn Gezin – dragers van 
	zijn naam (de ware naam van zijn gemeente is Gemeente van God) – die toegang 
	hebben tot alle privileges, zegeningen en macht van die naam. Dit is een
	verbod dat de positieve zegeningen die van levensbelang zijn 
	mogelijk maakt door die naam. 4.  
	„Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt ... de zevende dag is de sabbat 
	van de Here, uw God.” Hier is weer een positief
	gebod, en precies dat ene dat de 
	mensheid maar het liefst vergeet. Is dit niet 
	een beschuldigend commentaar op de ongeremde menselijke natuur en het 
	irrationele denken van degenen die, naar eigen zeggen, rationalisten zijn en 
	zich boven God verheven achten, en benadrukken dat zijn geboden positief en 
	niet negatief behoren te zijn, terwijl zij dit gebod, een volmaakt positief 
	gebod, afwijzen en het straffeloos in de wind slaan? Zie ook hier 
	weer de volmaaktheid – ook dit is weer een gebod dat een positieve en een 
	negatieve inhoud heeft, want terwijl het in de eerste plaats positief is, 
	omvat het toch ook een verbod die dat positieve gebod mogelijk maakt – „dan 
	zult gij geen werk doen”. 5.  „Eer 
	uw vader en uw moeder.” Dit is een 
	gebod met de duidelijke belofte van een zegen. Het is het eerste van de 
	zes geboden die de verhouding van de mens met zijn naaste regelen. Toch is 
	het verbod, het tegenovergestelde, daarin besloten, al wordt het niet 
	vermeld. 6. tot 10.  
	„Gij zult niet doodslaan ... echtbreken ... stelen ... valse getuigenis 
	spreken ... begeren.” Hier zijn de beroemde
	verboden, en toch impliceert elk 
	het tegengestelde positieve, zoals: gij zult uw naaste liefhebben en 
	liefdevol, verdraagzaam geduld met hem hebben; wees uw echtgenote/echtgenoot 
	trouw en respecteer de vrouw/man van uw naaste; wees eerlijk; vertel de 
	waarheid; en eerbiedig het bezit van uw naaste. Dit is een 
	volmaakte wet. Psalmen 19:8: „De wet des HEREN is volmaakt, zij verkwikt de 
	ziel; de getuigenis des HEREN is betrouwbaar, zij schenkt wijsheid aan de 
	onverstandige.” Zij geeft in grote lijnen weer wat de juiste relatie van de 
	mens met de ware God is, opdat hij alle nodige leiding, hulp en zegeningen 
	van Hem kan ontvangen; en ook wat de juiste relatie is van de mens met zijn 
	naasten, onder wie ouders, kinderen, echtgenoot of echtgenote en alle buren. Deze wet 
	voorziet in zowel de eredienst van God, als in de gehoorzaamheid aan God en 
	zegeningen van Hem, d.w.z. iedere behoefte van de mens, voor zijn eigen 
	welzijn. Deze 
	volmaakte wet vormt de grondslag voor alle menselijke relaties en ook voor 
	de relatie van de mens met God. Zij verschaft de ruime, algemene grondregels 
	die elk facet van het leven raken: a) 
	Het religieuze facet; de relatie met God. b)
	Het gezin; de relatie met ouders, kinderen en echtgenoot. De wet is 
	ontworpen om de gezegende heiligheid van de gezinsband te bewaren. c) 
	De relatie met buren en vrienden. d) 
	Civiele relaties; wij vinden hier de fundamentele burgerlijke wetten 
	ten aanzien van moord, diefstal, echtbreuk en meineed. e) 
	Het economische leven; eerlijkheid, het niet begeren van andermans 
	geld en bezittingen, de begeerte die de voornaamste bron is van het 
	hedendaagse economische principe: de concurrentie. f)  Het 
	sociale leven; geboden als die betreffende de echtbreuk, het spreken van 
	valse getuigenis, het begeren, het stelen, vormen de grondregel van een 
	werkelijk sociale houding en relatie met de naaste. Deze wet 
	beschrijft, in haar grondprincipes
	de totale plicht van de mens. Prediker 12:13: „Van al het gehoorde is 
	het slotwoord: Vrees God en onderhoud zijn geboden, want dit geldt voor alle 
	mensen.” Niet alleen Joden, maar álle mensen! In principe, vormt de wet de 
	basis voor de hele Bijbel. De hele Bijbel is, wat zijn onderricht betreft, 
	een brede uitleg van deze grondprincipes. De wet is 
	volledig. Zij bevat, in korte samenvatting, al de geboden en verboden van 
	een volmaakt en op de juiste wijze in evenwicht gebracht leven. Zij is de 
	uitdrukking en weerspiegeling van het ware karakter van God. De hele wet 
	wordt samengevat in één woord: liefde.
	Zij is als God, want God is liefde, gelijk zijn wet liefde is. 
	Zij werd gegeven uit liefde voor ons, en liefde is de vervulling van de wet 
	– daadwerkelijke liefde. Johannes 
	15:10: „Indien gij mijn geboden bewaart, zult gij in mijn liefde blijven, 
	gelijk Ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in zijn liefde.” 1 Johannes 
	5:3: „Want dit is de liefde Gods, dat wij zijn geboden bewaren. En zijn 
	geboden zijn niet zwaar.” 2 Johannes 
	1:6: „En dit is de liefde, dat wij naar zijn geboden wandelen. Dit is het 
	gebod, gelijk gij het van den beginne gehoord hebt, dat gij daarin moet 
	wandelen.” De wet van 
	God is liefde tot God en liefde tot de naaste. Zij is volmaakt. Zij is 
	volledig. Abraham 
	begreep dit. Omdat hij naar de stem van God gehoord heeft, hij geluisterd 
	heeft naar God, dus God gehoorzaam was, noemde God hem „mijn vriend”. Hij 
	was God trouw. Lees de woorden van Nehemia 9:7-8: „Gij toch zijt de HERE, de 
	God, die Abram verkoren, hem uit Ur der Chaldeeën geleid en hem de naam 
	Abraham gegeven hebt [Abraham betekent vader van een menigte volken]. Gij 
	hebt zijn hart getrouw bevonden voor uw aangezicht.” Wat een aanbeveling! Als wij met 
	God wandelen, als wij vertrouwen op Hem en Hem op ons laten vertrouwen, als 
	wij trouw zijn aan Hem en als Hij ziet dat Hij op ons kan rekenen, dan zal 
	God ons hart ook getrouw aan Hem binden, evenals Hij het hart van Abraham, 
	zijn vriend, aan zich bond. Een ware 
	christen wil die vriendschap.  |